Onder Nederlandse waterschappen is het verlagen van de CO2-voetafdruk van rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi’s) een belangrijk doel op weg naar duurzaam waterbeheer. De uitstoot van lachgas (stikstofoxide) en methaan vormt een relatief groot deel van de CO2-voetafdruk (> 15%), deels omdat dit veel sterkere broeikasgassen zijn dan CO2. In de afgelopen jaren is methaandetectie en -reductie onderzocht en STOWA heeft een rapport gepresenteerd met directe maatregelen om methaanemissies te verminderen (STOWA 2016-09). Lachgas is echter veel complexer om te meten.
Volgens een recent rapport van STOWA (STOWA 2019-05) kan de concentratie ammonium en nitride in de rwzi’s een risico-indicator zijn voor de vorming van lachgas. Op basis van dit rapport presenteerde STOWA een protocol voor het selecteren van rwzi’s waarvan vermoed wordt dat ze dit gas produceren, en een meetprotocol. De oorzaak van de vorming en afgifte van lachgas in rwzi’s, en met name de mogelijkheden om de afgifte te verminderen, zijn nog niet goed onderzocht. Het is daardoor niet helemaal duidelijk hoe deze in de huidige behandelingspraktijk verminderd kunnen worden. Als alternatief kunnen andere behandelingsmethoden worden gebruikt, zoals fysio-chemische scheidingsmethoden, maar hoewel bij deze processen mogelijk minder stikstofoxide vrijkomt, kan de vergelijking in termen van CO2-voetafdruk nog steeds uitpakken in het voordeel van de huidige praktijk.
Literatuuronderzoek
Het CEW gaat literatuuronderzoek uitvoeren naar de vorming en afgifte van lachgas in verschillende soorten rwzi’s en tevens de mogelijke alternatieven voor traditionele waterbehandeling onderzoeken. Onderzoeksvragen die hierbij gesteld worden zijn:
• Waar in de rwzi wordt het lachgas gevormd en vrijgegeven?
• Wat is het verschil in de vorming van lachgas tussen gemeentelijke rwzi’s en industriële rwzi’s?
• Wat zijn alternatieve behandelingsopties en wat zijn hun voor- en nadelen?
• Wat is de CO2-balans van die alternatieve behandelingsopties?